De pot

In mijn tweede jeugd aanbeland
– hoop ik met stille vreze –
wordt dat alras gelogenstraft
als ik moet
en de wc geduldig wacht
tot ik klaar ben met mijn plas
waaraan geen einde komt
overdreven gezegd.

Ach, kon de tijd maar de pot op
mij niet heus.

Wat zal ik?

De dood is nog ver weg
– ga ik vanuit, vooralsnog.
En al heb ik dan geen whiskeyglas
– noch whiskey om te schenken –
het gemoed wil overstromen
over de rand en vloeien
al heb ik dan geen glas
waar ik ’t leven uit drinken mag
ook met lege handen mag ik

Met lege handen mag ik
mijn schreden richten
zelfs doelloos
zelfs stil
mag ik

Alles mag
van de wereld
zelfs al zeggen ze van niet

Zonnen en manen
laten het onverschillig
– van de meesten is het licht
nog onderweg, al zijn ze weg –
of ik leef en wat ik zoal vermag
in die leegte
verluchtigd met leven, met elk deeltje
wat ook maar beweegt

Wat je ook beweegt:
de troost is schraal
als je haar van buitenaf beleeft

Van binnen is het een ander verhaal
een verhaal, inderdaad.

Leven

O ja, het lichaam dicteert
zelfs als het hoofd vraagt
of het allemaal wel echt is
wellicht een spel van schijn
of als dat verstand zover
gaat dat het zo is:
een spiegelpaleis van beelden
afschaduw van de werkelijkheid

Echter, niks laat zich ontkennen
en ontsnappen is méér een illusie
dan het hoofd zich wel voorstelt
De modder, de vloed en de zon
en de maan en jouw ogen
en je zweet
en de schrammen en blauwe plekken
en je tranen en je lach
en je verlangen naar zoet
en naar wat al niet meer
om je te verliezen
en de spieren en gewrichten
die niet meer zo willen
het oog dat het ook al niet meer goed doet
de vreugde om een behaald doel
en het verlies
het altoos nakende verlies
dat doet reiken naar het volgende moment

Wat je ook wilt
Wat je ook denkt
Geen ontkomen aan

Sporen

Land ligt daar, ligt klaar
voor je eerst stap
al ligt het al eeuwen betreden
vol sporen en luchtkastelen
geboren uit zilt
– je weet niet half hoezeer –
van water en stof
van de lucht, begeesterd
door ’t vuur van de zon
door dag en door nacht
klein, hoe groot je ook bent

Tel de dagen niet
niet jaren, niet de uren
Tel niet, leef
op de klop van licht en donker
Je laatste adem komt vanzelf wel
al zal je die nooit kennen

Moge je zijn
als een lach met een traan.

Onderweg

Nee, niet daaronder, begraven onder
asfalt of beton, of onder klinkers van de straat
En als ik omzie, dan keer ik niet weerom
al sta ik stil terwijl ik voortga
of ga ik voort terwijl ik stil sta
– de tijd mag het weten

De horizon lonkt niet
De grond lijkt nog vast onder mijn voeten
In de ochtend mag ik vogels horen
’s avonds zwaluwen zien scheren boven het watervlak
Door mijn verrekijker zie ik alleen maar zwart
het zwart van de doppen voor het glas

Ik haal die er niet af
tracht mijn ogen maar uit te kijken
als ik niet slaapwandel
en het leven droom.

Handkus

Als de rivier dan droog valt
kan ik dan wel oversteken
naar de overkant? Of rest
dan alleen een vlakte
en was dat leven altijd al een brug te ver?

Zonder glas zie ik zo scherp niet
Wazig zou ik voortgaan
Wellicht is dat wat mij past

Net genoeg heb ik wel weet
van wat ons beweegt
– zo verwant ben ik wel aan jou –
net genoeg om teveel te zijn
en maar te blijven schipperen
aan de oever en de kust.

Zonnige dag

Oh, een dwarrelend blaadje in de wind
Of, of is het toch een vlinder?
Ja, het is een vlinder; prachtig
Toch zijn die vlinder en ik gelijk
dwarrelende blaadjes in de wind

al dwarrelen we niet gelijk
en vlinder ik toch heel anders
met mijn eigenste hoofd
op mijn eigen benen
min of meer.

Langs de rand

Een cliché is het, zo’n voetstap op het strand
aan de vloedlijn, of meerdere
van volwassen grootte en ernaast
van die kleintjes van een kind
als ik erachteraan loop
voor de vloed
op enig moment
in mijn leven
verstild op kleine voet.

De vuurtoren werpt zijn licht
over mij heen en over alles wat zoal
verder nog is te vinden, uiteenlopend
van scheermessen, blaaswier tot een sandaal
van kwallen, een ton, touw, tot een geraamte
waar ik langzaamaan een voorbeeld neem
aan de dribbelende vogels met niets anders
dan leven tot de laatste slag.

Foto Job Antoine

Aanmodderen

Had ik maar een arm
om mij heen
die niet van mijzelf was
en wist ik mij maar geborgen
Had ik maar een arm
voor jou ook
Hadden we hart voor elkaar

Allicht schiet je dan tekort
zegt het hoofd
en maakt zijn eigen woorden waar.

…….

Bliep-bliep

O, nee toch
niet overal, lang niet overal
noch alle dagen
trad de mens de aarde met voeten
waar die nu bivakkeert en raast en vliegt
zonder besef van waarvandaan
anders dan uit de moeder en van de vader
zonder besef van waarheen
anders dan dat ten minste dit hier en nu stopt
op een gegeven moment

en dan steeds maar met alles wat ons is gegeven
er zoveel mogelijk van te maken, van dit leven
met horten en met stoten
het je eigen maken
een sprookje
over en uit.