Mhoe-oe

Was ik een mug, of een spin
dan had ik meer dan twee poten
en had ik dan een keer geen zin
zo moe en gebrek aan kloten

dan zag ik wel waar de rest mij bracht
Mijn hart, immers, klopte wel voor zes of acht

Was ik een olifant of hond
een neus om van te watertanden
en leek de wereld ’s niet zo bont
omgord bekneld bekende banden

dan rook ik van alles, bij de vleet
kreeg ik alsnog een goede beet.

 

Baby Job

Geen idee hoe je ter wereld kwam
En zoveel jaren later
heb je haar op je borst
en op plekken waarvan je ook geen weet had
– en kalend anderzijds –

Veel te kort
om het allemaal te bevatten
en om dat leven te vullen
is ook nog zowat

Van die eerste jaren
geen herinnering
om van de buiktijd niet te spreken
van wat later zijn er flarden
– een beeld, een geur, muziekgeluid –
al te gemakkelijk te verwarren met de foto’s
en de verhalen die je kunt maken
daarvan en van wat je is verteld

Wat is er nodig
baby Job
dat je weet
tot in je vezels
dat je er zijn mag
al zou je falen, fouten maken
dat liefde al met al geen sprookje is?

Adem in. Adem uit


En weer gaat het los
een nieuw jaar, het gedeelde
verjaren, een verjaardag
waar we dan samen niet aan ontkomen
aan de tijd en ogen
gooien, hoog of laag
ogen dicht knijpen uit alle macht
voor toekomst, voor verleden
ogen wijd open sperren
vol verlangen naar wat komen mag
vol verwondering over wat allemaal passeerde

Het is niet anders
behalve dan van alles.

Ach

moge het zo zijn, dat je mag
dat je mag doen wat niet moet
dat je los
daarvan
er zondermeer zijn mag
als ware het
vanzelfsprekend

al is het met wee, weet
je bent niet enig
daarmee

en verder gaat het niet
dan iets van schoonheid
dan iets van waarachtigheid
te leven.

Verleden jonge jaren

Geen benul nog van het verstrijken
– en van strijken en wasgoed evenmin –
van de tijd; als peuter, als kleuter
regen momenten zich aaneen
een eindeloze tijd, een loze tijd
vol van wat dan ook
achteraf bekeken een jaar of drie, vier
flarden waarvan te verhalen valt
stenen, ruw of gepolijst in de rivier
Stapstenen? Met leedwezen
stel ik de vraag vast.

Wat mij betreft

Weet je wat je zou willen zeggen, Job
– nou?
als laatste woorden?
– Nou, dat weet ik niet hoor
   Misschien, als er dan iemand is
   die luistert
   en als die een mens is, zo’n beetje
   zoals ik, misschien, misschien dan wel
   “ik hou van jou”
   Of anders houden we gewoon
   elkaars handen vast
   een hartklop van elkaar.

Oeps

Mocht je me
willen vasthouden
al is het voor even
– een levensspanne eventueel
maar dat is eigenlijk ook ’t zelfde –
dan smelt ik

een ijsje dat zo graag
een kooltje wilde zijn

schipperend zonder stuur
de steven gewend

Waarnaar: dat mag god weten.

Aanzoek

Mocht je voorbij komen
maar niet echt voorbij
en als we elkaar dan stilaan zien
enzo
mogen we dan
al is het met kloppend hart
– dat mag ik hopen –
met een kus een vrijheid
bezegelen zonder ring
in vertrouwen
dat geen naam mag hebben.

Op

Gerda, Judith, Marlies en Menthe
– schooltijd –
en nog een Gerda
Jorien, Annet, Saskia, Nancy, Jacqeline, Esther
– later –

Meer dan de vingers op één hand
aan de ene kant, maar anderzijds
meer of minder dichtbij op afstand
wederzijds genoegen een zeldzaamheid

gesloten.

Majeure schreden in mineur (of omgekeerd)

Mama is nog maar kort hier
Net zoals ik, al is de kans groot
dat mijn (te)kort even langer duurt
En pa? Van ’t zelfde laken en pak
hoewel die geenszins van jasje-dasje
houdt, daarin nog niet dood gevonden
wil worden; wat ook niet geschieden zal

Niet dat ik weet heb
van dat grote wanneer en hoe
al is dat eigenlijk van alledag
net zoals daags die kleine mensjes
worden geboren en eigenlijk ongewis
altijd maar de toekomst tegemoet gaan

150 jaar! Of wacht: 200 !
Die tijd wilde ik wel
dat die mij zou zijn beschoren
En een heel klein beetje nog steeds
mits in goede verstandhouding
als je begrijpt wat ik bedoel

– ik hoop dat heer Ollie en Tom Poes mij overleven.