Dat jochie, ventje, jongetje
schoot pijlen in de hemel
steeds tot zijn bogen braken
bouwde torens hemelhoog
tot ze aan ’t wiebelen bezweken
Dat jochie reed zo hard autoped
dat zijn hart van onvervalste
vreugde van geen ophouden wist
at pannekoekentaart zo machtig
Het water loopt ‘m nog steeds in de mond.
Dat jochie kroop zo graag
in bed als de tonen van zwijmel
muziek hem in de oren klonken
geborgen, zo geborgen als de kleine
zich nimmer meer geborgen wist.
Héél mooi