Lichte rijp op het gras
Lange schaduwen op straat
Kortstondig dampt het water
Heel stil sta ik
Zacht gaat het aan mij voorbij
Lichte rijp op het gras
Lange schaduwen op straat
Kortstondig dampt het water
Heel stil sta ik
Zacht gaat het aan mij voorbij
Gakkend met gestrekte nekken
peddelend door het water vliegensvlug
winnen ze de vijver voor zich terug
met slaande vleugels, wijde bekken
zo koddig en zo tam nog niet,
jagen ze het andere paar daar uit het riet.
Niet enig ben ik in mijn soort
En masse staan we voor de poort,
Beeld en geluid, ze maken ons wijs
hemel op aarde, winkelparadijs.
Bezwangerd door kooplust en in nood,
schappen nemen ons op in welkome schoot
Reikhalzend kijken, armen strekkend, lijf aan lijf,
alleszins een sensueel verblijf
Mooi en Schoon. Fris en Lekker. Onvoorstelbaar Stoer.
Groepssex op de winkelvloer.
Een faux-pas na een pas-de-deux,
bittere woorden zoet
liggen op de tong, zo goed
Het komt: ik ben zo bleu.
Hé, kijk me niet zo aan
Wat moet je?
Heb je het soms tegen mij?
Wat moet je?
Blijf met je poten van mij af
Wat moet je?
Als ik je zien wil
kom ik zelf wel naar je toe
Als ik met je praten wil
bekijk ik dat wel zelf
Als ik zin heb in een potje neuken
roep ik je wel bij me.
Kijk, een nieuw milennium is ontwaakt,
maar slonzigheid en burgerpak,
het is de overeenkomst die mij raakt.
Bittere woorden stemmen me bitter
Gelukkig nog
zie ik de zwaluwen vliegen door de lucht.
Gelukkig nog
zie ik de rietzoom oplichten bij lage zon.
Ik ben nergens meer, maar waar
nog niet zo lang geleden, tot mijn schrik,
zag ik van mij een beeld in spiegelglas
een oogwenk later dan, wat kras,
vulde een ander spiegelbeeld mijn blik.
De grijze massa deinst in afgrijzen terug
een open mond staart me aan wijd open
de ogen zetten het op een lopen
voor een afgrond zonder brug.
Niets van dat al is echter echt,
noch het beeld en noch de knopen
van de zenuwen mag ik hopen
of de chemieën daarmee in gevecht.
Ik ben nergens meer, maar waar.
Een opvliegend stel, lui die al te vast geloven,
alsof ze een voorschot nemen op een plaats naast god,
voelen zich machteloos, onzeker, vangen bot,
waar het verlangen zich niet laat doven.
Grond voor twijfel is ondenkbaar.
Zo zet men dan een luide stem op
of wendt men zich af en houdt zijn kop,
zoekt de veiligheid bij elkaar.
Daarin lijken zij toch gelijk,
het gelijk vinden zij aan hun zijde,
zet men elkaar als ongelovigen te kijk
Laten zich beledigen, gaan te keer
ondanks god almachtig, die hun scheidde,
alsof het gaat om lijfsbehoud. God, wat zeer.
Zo één en ander wel,
maar hou me ten goede, niet
de waarheid, die ene,
op de bodem van het te diepe glas.
Geen herinnering bewaar ik aan mijn geboorte
zo doodnormaal als het is
heb ik ook van mijn sterven geen weet.